| 
             Indringer 
            
           Het mag zijn dat je lichaam mij bekend is, 
het is mij niet langer welgezind. Het ademt  
naast mij onder de lakens, als iets verdwaalds. 
Zijn warmte is de mijne niet, de rug een wand. 
 
De haast waarmee we ons eens ontkleedden, de koorts 
in onze ogen. Geladen waren onze lichamen, rusteloos. 
Je droeg niet meer dan laarzen met scherpe hakken, 
lachte met gulle tanden en lippen, en dronk wodka 
rechtstreeks uit de fles, je mond stroomde over  
in de mijne, je haar vlaagde uitzinnig als water.  
  
Nu slaapt een boek of telefoon tussen ons in, wringt  
zich een indringer in ons midden. Je ligt stug  
en onverschillig in je eigen huid, ik moet hier weg. 
       
             
             
             
            
            Honds 
            
Toen ik mij niet langer wilde schamen, werd ik een hond. 
Voortaan was ik vervuld van geluk en opwinding,  
en niet enkel op gepaste momenten, ik kende geen maat.  
At met smaak, warmde mij aan stenen tegels,  
tot de schaduw mij riep. Water, als ik wilde bewegen.  
Ik droeg niet langer een lichaam met mij mee, het lichaam 
droeg mij waar ik wilde. Ik verzamelde takjes en zand  
in mijn vacht. En als ik jou, mens, daarmee soms in verlegenheid  
bracht, liet ik mij wassen en borstelen, aan je voeten.
       
             
             
             
            
De zekerheid van de zee                                       voor Gerrit Komrij                                       
            
            De hitte achter mijn ogen. De regen achter de serreruiten. Flinterregen. 
Het landschap een verwilderde tuin, de weg leeg en laag in het optorenend 
groen. Het kind in bad. Zingend. De vrouw met de handdoek, 
de vrouw die jouw dood met mij deelde, op het drooggevallen strand. 
    
             
             Het tussenland was breed en verlaten, ik was tot de donkere rotsen gelopen,  
tot bij een poel afgesneden van het moederwater. Een krabbetje kroop  
achter een steen en wachtte tot de zee hem zou ontzetten.  
Ik keerde terug en hoorde het. Dood. 
  
Maar je stem suste het tumult in mijn hoofd, de druk  
op mijn borst, het koude vel. In schuine regels valt de zee.  
De luchten stromen vol met stervensoud water.  
              
             
            
            Wiegeliedje 
            
            Onze ogen klappen open en de dag valt naar binnen. 
Een ondier kruipt door de kamer, de kat slaapt op een stapel  
dozen. De auto roest onder de voeten van de kinderen.  
Een man schakelt het zonlicht uit en blaft sigarettenrook.  
Kartelige vogels tussen het getakte. Een gewiekste ekster  
snaait een ei. De jager, te gast, roert in zijn koffie, wiegt  
zijn wapen.        
            
             
             
                       |